22014 |
duivenmand |
duivenkevie:
dovekieve (Q086p Eigenbilzen),
kevie:
Sub dovekieve.
kieke (Q086p Eigenbilzen)
|
Duivenkorf.
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zij (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)] || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q086p Eigenbilzen),
də:l (Q086p Eigenbilzen),
dolachtig:
dəlɛtig (Q086p Eigenbilzen),
draaierig:
drèereg (Q086p Eigenbilzen),
duizelachtig:
dozelètig (Q086p Eigenbilzen),
verduizeld:
verdéselt (Q086p Eigenbilzen),
verdézəls (gəslaogən) (Q086p Eigenbilzen)
|
duizelig zijn [DC 60 (1985)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
dolligheids:
dullighèts (Q086p Eigenbilzen)
|
duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
lijden:
lijë (Q086p Eigenbilzen),
uitstaan:
(= uitstaan).
oatstwèn (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18685 |
dunne sjaal |
dunne sjerp:
dən šeͅrəp (Q086p Eigenbilzen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
dunne hoos:
din wuse (Q086p Eigenbilzen)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
dunne zijden hoos:
din zije wuse (Q086p Eigenbilzen)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwhoos:
rauw wuse (Q086p Eigenbilzen)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19311 |
durfal |
iemand die durft:
(= dat is iemand die durft).
das iemend dè durft (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] || iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|