28722 |
grootwerker |
stukwerker:
štøkwęrǝkǝr (Q198p Eijsden)
|
Kleermaker die grote stukken maakt zoals colberts, jassen en mantels. [N 59, 197d; N 59, 194b]
II-7
|
18530 |
grote binnenzak |
notaristas:
notaoërestes (Q198p Eijsden)
|
een grote binnenzak onder in de jas,(notariszak, notaristes?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
houp (Q198p Eijsden),
hopen (mv.):
hūūp (Q198p Eijsden)
|
hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
dikke huib:
dieke huib (Q198p Eijsden),
stuiter:
sjtuuter (Q198p Eijsden)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19502 |
grote schoonmaak |
grote poets:
groete poets (Q198p Eijsden)
|
Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)]
III-2-1
|
21331 |
gulden |
gulden:
gūlle (Q198p Eijsden),
Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!
’n geule (Q198p Eijsden)
|
gulden [SGV (1914)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
geulp (Q198p Eijsden),
guellup (Q198p Eijsden),
schuurpoort:
sjeurpoërt (Q198p Eijsden)
|
dit split [N 59 (1973)] || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gönne (Q198p Eijsden),
Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!
ze wördt gegund (Q198p Eijsden)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (Q198p Eijsden),
schuiverachtig (weer):
sjoeverètig waer (Q198p Eijsden)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (Q198p Eijsden),
hǭx (Q198p Eijsden)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|