17750 |
haarvlecht |
knuppel:
knuppel (Q198p Eijsden),
vlecht:
vlech (Q198p Eijsden)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haos (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden),
hazen (mv.):
haoze (Q198p Eijsden)
|
haas [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bøͅkskə sjpreŋə (Q198p Eijsden),
/
Bökske sjpringe (Q198p Eijsden)
|
bokje springen [SND (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18994 |
haastig |
haastig:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅstig (Q198p Eijsden)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q198p Eijsden)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haogele (Q198p Eijsden)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
⁄n haoëgelkoeën (Q198p Eijsden),
hagelsteen:
haogelstein (Q198p Eijsden)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hoigel (Q198p Eijsden)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q198p Eijsden)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q198p Eijsden)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|