17645 |
heup |
heup:
hōēwp (Q198p Eijsden),
huup (Q198p Eijsden)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
bassinwijdte:
basenwęjtǝ (Q198p Eijsden)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
de heugde (Q198p Eijsden)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden,
Q198p Eijsden),
vers:
vjīēs (Q198p Eijsden),
véés (Q198p Eijsden)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kongterfaor (Q198p Eijsden)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gechte (Q198p Eijsden)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
25429 |
hijswerktuig |
takel:
tākǝl (Q198p Eijsden)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
heendere (Q198p Eijsden)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
Hinkelen (Q198p Eijsden)
|
hinkelen [SND (2006)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hienkele (Q198p Eijsden),
hinken:
hinke (Q198p Eijsden)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|