id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24159 | graspieper | grasmoek: graâsmoeëk (Eind), grasteut: graâstäöt (Eind) | graspieper III-4-1 |
19460 | grasveld, bleekveld | bleek: bleͅi̯.k (Eind), groes: grōs (Eind) | bleekveld, om was te bleken || grasveldje bij het huis, o.a. gebruikt als bleekveld III-2-1 |
33490 | grauwe renet | rabauw: grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel; rebow (Eind) | renet, soort appel I-7 |
24162 | grauwe vliegenvanger | piepertje: pieperke (Eind), vliegenvangertje: vleegevêngerke (Eind) | vliegenvanger, grauwe — III-4-1 |
32478 | grauwe wis | grijze wis: grīs wes (Eind) | Gedroogde wis die men ongeschild verwerkt. [N 40, 13; monogr.] II-12 |
33657 | grenssteen, grenspaal | grenssteen: grɛnsstęi̯n (Eind) | De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.] I-8 |
18880 | grijnzen | grijnen: griêne (Eind) | grijnzen III-1-4 |
24715 | groeien, wassen | groeien: grujje (Eind), wassen: wasse (Eind) | groeien III-4-3 |
25246 | groeizaam weer | gelp weer: gèllép wéér (Eind), mals (weer): mals (Eind), vors (weer): vörs (Eind) | groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] III-4-4 |
24164 | groenling | groenvink: greunvînk (Eind) | groenling III-4-1 |