27379 |
hak |
hak:
hak (L288c Eind)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
19827 |
hakbord |
hakvlootje:
hak˃vly(3)̄ətjə (L288c Eind)
|
hakbord voor vlees en groente
III-2-1
|
33927 |
halster |
trens:
trɛns (L288c Eind)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
Di-j hésp hingtj nog te ruîke inne schouw
hésp (L288c Eind),
hespenschink:
hespeschînk (L288c Eind)
|
ham
III-2-3
|
18906 |
handig |
handig:
hendjig (L288c Eind)
|
handig
III-1-4
|
18256 |
handschoen |
haas:
hóóse (L288c Eind)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
vingerhaas:
vingerhóóse (L288c Eind)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31701 |
handvatten van de trekzaag |
grepen:
grepen (L288c Eind),
handvatten:
hantj˲vāt (L288c Eind)
|
De twee in het verlengde van het zaagblad van de trekzaag bevestigde handvatten. [N 18, 128a; N 50, 17b]
II-12
|
25056 |
handvol |
handvol:
hâmfel (L288c Eind),
(meervoud: hâmpels; verkleinwoord: hêmpelke).
hâmpel (L288c Eind)
|
handvol, zoveel als een hand vult
III-4-4
|
30214 |
hanebalk |
uilebalk:
ȳ.lǝba.lǝk (L288c Eind)
|
De doorgaans dubbel uitgevoerde horizontale balk die de spantbenen met elkaar verbindt. Om het doorzakken van de hanebalk te voorkomen wordt aan de bovenzijde ervan de makelaar gemonteerd. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Makelaar' en afb. 49l. [N 54, 165a; N 54, 165b; monogr.; div.]
II-9
|