20277 |
op kraambezoek gaan |
met de eierschoot gaan:
Als iemand een kindje had gekregen, kwamen de vrouwen uit de buurt en van de familie op kraamvisite. ze brachte dan allemaal wat mee, meestal koffie, eieren, suiker en peperkoek (peperkoek als middel tegen hardlijvigheid gevolg van kraamkoorts). Ze hadden dat opgeborgen in de schoot van hun schurten
met d’n ei-jerschoeët gaon (L288c Eind),
met de kromme arm gaan:
met de krómmen êrrem gaon (L288c Eind),
te lommerte gaan:
cf. VD s.v. "lommerd"(bank van lening)?; of heeft het iets mat schaduw te maken?
te lommerte gaon (L288c Eind)
|
op kraamvisite gaan || op kraamvisite met eten
III-2-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
pulletje:
pø̜lkǝ (L288c Eind)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19293 |
ophitsen |
stoken:
stuuëke (L288c Eind)
|
ophitsen, stoken
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
opklaore (L288c Eind),
optrekken:
optrèkke (L288c Eind)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19321 |
opscheppen |
poffen:
póffe (L288c Eind),
stroffen:
stróffe (L288c Eind),
stuiten:
stoête (L288c Eind),
toeten:
toete (L288c Eind),
tonen:
tuîne (L288c Eind)
|
opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blinkerd:
blînkert (L288c Eind),
dunkveel:
tûnkvöl (L288c Eind),
kuus:
kuus (L288c Eind),
muilenmaker:
moêlemaaker (L288c Eind),
opschepper:
opschöpper (L288c Eind),
perjan:
perjân (L288c Eind),
pofferd:
póffert (L288c Eind),
pronker:
prônker (L288c Eind),
tonerd:
tuînert (L288c Eind, ...
L288c Eind)
|
opschepper
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L288c Eind)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|
24221 |
ortolaan |
ortolaan:
zangvogel, vroeger veel gevangen omwille van het vlees.
ortelaon’ (L288c Eind)
|
ortolaan
III-4-1
|
34021 |
ossejuk |
ossejok:
ǫsǝjōǝk (L288c Eind)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|