e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eind

Overzicht

Gevonden: 1638
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
op kraambezoek gaan met de eierschoot gaan: Als iemand een kindje had gekregen, kwamen de vrouwen uit de buurt en van de familie op kraamvisite. ze brachte dan allemaal wat mee, meestal koffie, eieren, suiker en peperkoek (peperkoek als middel tegen hardlijvigheid gevolg van kraamkoorts). Ze hadden dat opgeborgen in de schoot van hun schurten  met d’n ei-jerschoeët gaon (Eind), met de kromme arm gaan: met de krómmen êrrem gaon (Eind), te lommerte gaan: cf. VD s.v. "lommerd"(bank van lening)?; of heeft het iets mat schaduw te maken?  te lommerte gaon (Eind) op kraamvisite gaan || op kraamvisite met eten III-2-2
opgroeiend jong kipje pulletje: pø̜lkǝ (Eind) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophitsen stoken: stuuëke (Eind) ophitsen, stoken III-1-4
opklaren opklaren: opklaore (Eind), optrekken: optrèkke (Eind) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
opscheppen poffen: póffe (Eind), stroffen: stróffe (Eind), stuiten: stoête (Eind), toeten: toete (Eind), tonen: tuîne (Eind) opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen III-1-4
opschepper blinkerd: blînkert (Eind), dunkveel: tûnkvöl (Eind), kuus: kuus (Eind), muilenmaker: moêlemaaker (Eind), opschepper: opschöpper (Eind), perjan: perjân (Eind), pofferd: póffert (Eind), pronker: prônker (Eind), tonerd: tuînert (Eind, ... ) opschepper III-1-4
opsteker opsteker: ǫpstē̜kǝr (Eind) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] I-4
ortolaan ortolaan: zangvogel, vroeger veel gevangen omwille van het vlees.  ortelaon’ (Eind) ortolaan III-4-1
ossejuk ossejok: ǫsǝjōǝk (Eind) Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.] I-10
oude man oude: aoje (Eind) oude man III-2-2