32923 |
heukeling |
hoppertje:
høpǝrkǝ (L430p Einighausen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hĕŭp (L430p Einighausen),
höp (L430p Einighausen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugde (L430p Einighausen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L430p Einighausen),
vers:
vèš (L430p Einighausen),
vêsj (L430p Einighausen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
kap:
kap (L430p Einighausen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart nao zie vader (L430p Einighausen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L430p Einighausen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere (L430p Einighausen)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hènke (L430p Einighausen)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
houd (L430p Einighausen),
hout (L430p Einighausen)
|
hoed [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|