34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
scherprode:
šɛrprōi̯ǝ (L430p Einighausen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
vaalrode:
vālrōi̯ǝ (L430p Einighausen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
33686 |
roodbruine aarde |
dodekop:
dōdǝkop (L430p Einighausen),
rode leem:
roǝ lēi̯m (L430p Einighausen)
|
De roodbruine aarde waarmee men de stijlen, balken en kozijnen van vakwerkhuizen kleurt. [N 27, 46]
I-8
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (L430p Einighausen),
rèufke (L430p Einighausen),
rööfke (L430p Einighausen)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
33714 |
rooien |
uitrotten:
ūtrǫtǝ (L430p Einighausen)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dōn (L430p Einighausen)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
rook:
roͅu̯k (L430p Einighausen)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
20676 |
room |
room:
roum (L430p Einighausen)
|
room [SGV (1914)]
III-2-3
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roos (L430p Einighausen)
|
roos [SGV (1914)]
III-2-1
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
voile:
vaol (L430p Einighausen)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|