28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (Q007p Eisden),
veŋǝrōt (Q007p Eisden)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
17769 |
vingerlid |
lid:
leet van de vingər (Q007p Eisden)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
19746 |
violier |
flier:
fleer (Q007p Eisden),
violier:
fleeren (Q007p Eisden)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
vieulke (Q007p Eisden)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24402 |
visaas |
sprot:
sproͅt (Q007p Eisden)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30189 |
vitsen |
flikkeflooien:
flekǝflōjǝ (Q007p Eisden),
flikken:
flekǝ (Q007p Eisden),
vitsen:
vetšǝ (Q007p Eisden)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
vlaai (Q007p Eisden)
|
fijn gebak dat de huismoeders vooral ter gelegenheid van de kermis klaarmaken [ZND 48 (1954)]
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
merfik:
merefik (Q007p Eisden),
merfik (Q007p Eisden)
|
vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
30487 |
vlaggen |
vorstrussen:
vesrøšǝ (Q007p Eisden)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
27994 |
vlak stuk in een pijler |
plat stuk:
plat stø̜k (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
[N 95, 287; monogr.]
II-5
|