e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eisden

Overzicht

Gevonden: 3771
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braadworst saucijs: secis (Eisden) worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)] III-2-3
braakland braak: brǭk (Eisden), braakland: braklānt (Eisden) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braam bramen: brīǝ.mǝ(n) (Eisden) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambes bramelten: brō̝məltə (Eisden), zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)  broomelte (Eisden) braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01u (1924)] III-4-3
braambessen bramelen: brō.mǝlǝ (Eisden), bramelten: bromǝltǝ (Eisden) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braden braden: vleis braojen (Eisden) vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken braken: (wordt ook wel eens gebruikt)  braken (Eisden), kotsen: [plat]  kotsə (Eisden), [plat], [schertsend]  kotsen (Eisden), overgeven: [gewoon]  euvergeve (Eisden), øvərgevə (Eisden), spijen: [gewoon]  spijje (Eisden) geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] III-1-2
branden branden: branə (Eisden) branden [ZND 01 (1922)] III-2-1
brandhout brandhout: brandout (Eisden), brantoͅu̯t (Eisden, ... ), knabben: knabben (Eisden), knabə (Eisden, ... ), vinkelhout: vunkelhout (Eisden, ... ), vøŋkehout (Eisden), vonkenhout: vøŋkəhoͅu̯t (Eisden, ... ) [Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1
brandkast in de sacristie kluis: de kloes (Eisden), sacristiekluis: sakristi-jkloes (Eisden) De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)] III-3-3