20807 |
braadworst |
saucijs:
secis (Q007p Eisden)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q007p Eisden),
braakland:
braklānt (Q007p Eisden)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (Q007p Eisden)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelten:
brō̝məltə (Q007p Eisden),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
broomelte (Q007p Eisden)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q007p Eisden),
bramelten:
bromǝltǝ (Q007p Eisden)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
20788 |
braden |
braden:
vleis braojen (Q007p Eisden)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
(wordt ook wel eens gebruikt)
braken (Q007p Eisden),
kotsen:
[plat]
kotsə (Q007p Eisden),
[plat], [schertsend]
kotsen (Q007p Eisden),
overgeven:
[gewoon]
euvergeve (Q007p Eisden),
øvərgevə (Q007p Eisden),
spijen:
[gewoon]
spijje (Q007p Eisden)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (Q007p Eisden)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandout (Q007p Eisden),
brantoͅu̯t (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
knabben:
knabben (Q007p Eisden),
knabə (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
vinkelhout:
vunkelhout (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
vøŋkehout (Q007p Eisden),
vonkenhout:
vøŋkəhoͅu̯t (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
de kloes (Q007p Eisden),
sacristiekluis:
sakristi-jkloes (Q007p Eisden)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|