21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blieve plekke (L353p Eksel)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
keuren (L353p Eksel)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
commerceman (<fr.):
kemersmân (L353p Eksel),
middenstander:
middestander (L353p Eksel)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsen (L353p Eksel),
tokkenbol (zn.):
toekeböl (L353p Eksel)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
ferme stapels:
ferrem stapels (L353p Eksel),
stelten:
stelten (L353p Eksel)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22494 |
(overige) kaartspelen |
kappen:
kappen (L353p Eksel),
opgooien:
opgojjen (L353p Eksel)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukken (L353p Eksel),
krom staan:
kromp stoon (L353p Eksel)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
doeëpklieëke (L353p Eksel),
doeëpmutske (L353p Eksel),
navelbenteke (L353p Eksel),
nuzzik (L353p Eksel),
pisvod (L353p Eksel),
voile (L353p Eksel),
zivverlepke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamdaag (L353p Eksel),
naamfieest (L353p Eksel),
naamfiëst (L353p Eksel),
patroon:
pətruən (L353p Eksel)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voeël (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
voile (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
vwoille (L353p Eksel)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|