25513 |
oppoken |
rochelen:
roxǝlǝ (L353p Eksel)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
oprecht:
oprecht (L353p Eksel)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
buiken:
bèùke (L353p Eksel),
neerrupselen:
neerreupselen (L353p Eksel),
oprupselen:
opruupselen (L353p Eksel),
rupselen:
reupselen (L353p Eksel)
|
oprispen [ZND 05 (1924)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
ramp-op:
ramp-op (L353p Eksel)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
oprommelen:
oprommelen (L353p Eksel)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
stoefen:
stoeffen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
stŭfən (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
hoogsnuit:
hoe-w-egsnöet (L353p Eksel),
stoefblaas:
stoefbloos (L353p Eksel)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuiven (L353p Eksel),
opzij gaan:
opzij goan (L353p Eksel),
opzij schuiven:
op(zij)schuiven (L353p Eksel),
opzij schuiven (L353p Eksel),
plek maken:
plak maaken (L353p Eksel)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] || Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opspelen (L353p Eksel)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L353p Eksel)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|