e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slabbetje, spuugdoekje zeverlapje: zivverlepke (Eksel, ... ) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachten slachten: sláxtǝ (Eksel) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag dadel, enz.): klats (Eksel), lap (Eksel), klamots: klamots (Eksel, ... ), klats: klats (Eksel), slag: slaag (Eksel) een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)] || Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] III-1-2
slaglijnen slaglijnen: slaxlęjnǝ (Eksel) De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71] II-3
slak slak: sleͅk (Eksel), slaks: sleks (Eksel) slak, alg. [ZND 06 (1924)], [ZND A1 (1940sq)] III-4-2
slang slang: WLD  slang (Eksel) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] III-4-2
slank fijn: PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.  fiên (Eksel), gelp: PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.  gèlp (Eksel), gelps: [gl\\p}  gelep (Eksel), reel: riēël (Eksel), riël (Eksel), teer: tiêr (Eksel) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)], [N 84 (1981)] III-1-1
slaperig moeg: {mych}  mug (Eksel) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slappe koffie bradsel: bradsel (Eksel), dwazendaal: dwoazendoa’l (Eksel), schuddekul: schuddekeul (Eksel) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed deukhoed: deukhoed (Eksel) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] III-1-3