20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
zeverlapje:
zivverlepke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
sláxtǝ (L353p Eksel)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
dadel, enz.):
klats (L353p Eksel),
lap (L353p Eksel),
klamots:
klamots (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
klats:
klats (L353p Eksel),
slag:
slaag (L353p Eksel)
|
een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)] || Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaxlęjnǝ (L353p Eksel)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
24375 |
slak |
slak:
sleͅk (L353p Eksel),
slaks:
sleks (L353p Eksel)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
slang (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
fijn:
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
fiên (L353p Eksel),
gelp:
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
gèlp (L353p Eksel),
gelps:
[gl\\p}
gelep (L353p Eksel),
reel:
riēël (L353p Eksel),
riël (L353p Eksel),
teer:
tiêr (L353p Eksel)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
moeg:
{mych}
mug (L353p Eksel)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
bradsel:
bradsel (L353p Eksel),
dwazendaal:
dwoazendoa’l (L353p Eksel),
schuddekul:
schuddekeul (L353p Eksel)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
deukhoed (L353p Eksel)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|