20355 |
zwager |
schoonbroer:
schoebruur (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
juist een geraamte:
zjüst e gerömte (L353p Eksel),
puur schenk:
puur schînk (L353p Eksel),
vel over schenk:
vêl eûver schînk (L353p Eksel),
zwakke tere mens:
ne zwaake tieëre mins (L353p Eksel)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
min:
{me.n}
meen (L353p Eksel)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
min:
[me.n]
meen (L353p Eksel),
zwak:
Niet sterk.
zwaak (L353p Eksel)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
zwaluwenstaart:
zwaluwestert (L353p Eksel)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33481 |
zwarte bes |
moerberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
moerbeer (L353p Eksel)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
delf:
Veldeke dilve (waarschijnlijk meervoud)
dilf (L353p Eksel)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
gebreide kous:
gebreën kosen (L353p Eksel),
gestrokken kous:
gestrokke kosen (L353p Eksel)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
boskraai:
boskrèè (L353p Eksel),
zwarte kraai:
zwarte krèe (L353p Eksel)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)] || kraai, zwarte —
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxtsxǭǝl (L353p Eksel),
nachtschade:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
naxtsxoͅ.j (nachtschoi) (L353p Eksel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] || Zwarte nachtschade (solanum nigrum). Een 10 tot 40 cm grote, kruidachtige plant, niet windend; de stengels zijn iets behaard of kaal; de bladeren zijn iets eivormig, gaafrandig of iets bochtig getand; de bloemen groeien in schermvormige trossen, wit van k [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|