31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (L419p Elen)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
brambêr (L419p Elen)
|
braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīɛrǝ (L419p Elen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamstruik:
zie ook ZND32
briemstroōēk (L419p Elen)
|
braamstruik [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brōēājen (L419p Elen),
vleis brooien (L419p Elen),
Fr. n van dans
vleis bràjen (L419p Elen)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
[gewoon]
braken (L419p Elen),
kotsen:
kōōētsen (L419p Elen),
[schertsend]
kotsen (L419p Elen),
overgeven:
[gewoon]
euvergeven (L419p Elen)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (L419p Elen)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
bek:
bɛk (L419p Elen)
|
brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
fijn hout:
fien hout (L419p Elen),
gekliefd hout:
gekleefd hout (L419p Elen),
vinkelhout:
vunkelhout (L419p Elen),
vuunkelhout (L419p Elen),
vonkelhout:
vøŋkəlhoͅu̯t (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brandnetel (L419p Elen),
brand˱nētǝl (L419p Elen)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|