21965 |
duivenhok |
duivenkot:
du.vəkòt (L419p Elen),
duvǝkǫt (L419p Elen),
duivenspijker:
duvǝspikǝr (L419p Elen),
dūvǝspīkǝr (L419p Elen),
Oud woord.
du.vəspi̯ikər (L419p Elen),
spijker:
spikǝr (L419p Elen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slā.ch (L419p Elen),
slā.x (L419p Elen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij-tje:
séike (L419p Elen)
|
duif, wijfje [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (L419p Elen, ...
L419p Elen,
L419p Elen),
duizelig:
déuuzelig (L419p Elen),
verduizeld:
verdusseld (L419p Elen)
|
duizelig [ZND 01 (1922)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18007 |
duizelig zijn |
duizelen:
he dŭzelt (L419p Elen)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
durven:
dörven (L419p Elen)
|
durven [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
dør (L419p Elen)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND m]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
déuujen (L419p Elen)
|
duwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
šę.i̯ǝn (L419p Elen)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
dweerdrīeven (L419p Elen),
dwiêrsdréiven (L419p Elen),
een stek in het rad steken:
eine stek int roat stèken (L419p Elen),
terwarsdrijven:
terwiêrsdréiven (L419p Elen)
|
dwarsdrijven [ZND 01 (1922)] || Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|