21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsche (Q207p Epen),
blutsjə (Q207p Epen)
|
blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knee (Q207p Epen)
|
knie [SGV (1914)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
knee benkske (Q207p Epen)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (Q207p Epen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
knee keuse (Q207p Epen)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
jammeren:
jaomərə (Q207p Epen)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
pitsen:
pitsche (Q207p Epen)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q207p Epen),
huuve (Q207p Epen)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
knippen:
knippe (Q207p Epen),
(= met duim en wijsvinger den knikker doen voortrollen).
knippen (Q207p Epen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuil:
koel (Q207p Epen),
kuiltje:
kuulke (Q207p Epen)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|