18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (Q207p Epen)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoemaker:
šomęǝkǝr (Q207p Epen),
schoester:
šustǝr (Q207p Epen)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
mes:
mɛts (Q207p Epen)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
24902 |
schoft, kwart van een werkdag |
vierdel:
vîêdəl (Q207p Epen)
|
een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22371 |
schommel |
schokkel:
schokkel (Q207p Epen),
sjokkel (Q207p Epen)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || schommel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokkelen:
sjokkele (Q207p Epen)
|
Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21427 |
schoolhoofd |
hoofd:
hoof (Q207p Epen)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21366 |
schoolopziener |
schoolopziender:
schoalopzinder (Q207p Epen)
|
schoolopziener [SGV (1914)]
III-3-1
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
schweegersche (Q207p Epen)
|
schoonzuster [SGV (1914)]
III-2-2
|
27939 |
schoor |
stijp:
štip (Q207p Epen)
|
Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr]
II-9
|