21130 |
rijden |
rijden:
rië (Q284p Eupen)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
troxǝlǝ (Q284p Eupen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21590 |
rijk |
rijk:
rīk (Q284p Eupen)
|
rijk (zijn) [ZND m]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdo:m (Q284p Eupen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
champet (<fr.):
šampét (Q284p Eupen),
veldschut:
veͅiltšø͂ͅt (Q284p Eupen)
|
Feldschütz, veldwachter [ZND m]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijpen:
t hat geriept (Q284p Eupen)
|
rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rīm (Q284p Eupen),
rijp:
rīp (Q284p Eupen)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonengard:
bunegärd (Q284p Eupen),
rijs:
rīs (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)], [ZND m]
I-7
|
20817 |
rijst |
rijst:
rīs (Q284p Eupen)
|
rijst
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstbrij:
rīs˂breͅi̯ (Q284p Eupen)
|
rijstebrij
III-2-3
|