33490 |
grauwe renet |
rabauw:
rabô (Q284p Eupen)
|
appel met ruwe schil, renet
I-7
|
17886 |
graven |
graven:
grave (Q284p Eupen)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18880 |
grijnzen |
giffelen:
Nederrijns giffelen, ndl. gijbelen, ndd gibblen, eng. to gibe: spotten
geͅfələ (Q284p Eupen),
greilachen:
ook Limb., ndl. grimlachen
grīlaxə (Q284p Eupen)
|
spottend lachen
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
grīpə (Q284p Eupen)
|
greifen, grijpen [ZND m]
III-1-2
|
29299 |
grijs weefsel |
grijs:
grīs (Q284p Eupen),
wit:
węt (Q284p Eupen)
|
Wit of grijs getint weefsel. [N 39, 125a]
II-7
|
32968 |
groei |
was:
wās (Q284p Eupen),
wasdom:
waxsdǫmǝ (Q284p Eupen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
gedijen:
gedijen (Q284p Eupen),
rijpen:
rī.pǝ (Q284p Eupen),
wassen:
wāsǝ (Q284p Eupen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
gry‧yn (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
grø̝u̯n (Q284p Eupen),
grün (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
20778 |
groente |
gemeus:
gəmø͂ͅu̯s (Q284p Eupen),
moes:
moͅu̯s (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
Gemüse; groente || groente
III-2-3
|
21329 |
grof |
grof:
groͅf (Q284p Eupen)
|
grof [ZND m]
III-3-1
|