19350 |
knorrepot |
knoterbus:
wat en knotterboes (Q284p Eupen)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knöppel (Q284p Eupen),
knøpəl (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
prengel:
prenkel (Q284p Eupen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND m]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q284p Eupen),
kȳ (Q284p Eupen),
kø̄ (Q284p Eupen),
kø̜u̯ (Q284p Eupen),
kō (Q284p Eupen),
kɛi̯ (Q284p Eupen),
vaars:
vęš (Q284p Eupen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vɛš (Q284p Eupen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
køtš (Q284p Eupen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuǝrt (Q284p Eupen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
gromelen:
gromələ (Q284p Eupen),
grond:
graund (Q284p Eupen),
kaffeesatz (du.):
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
kajfeesatz (Q284p Eupen),
moek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
muk (Q284p Eupen),
pruls:
bij ww. pölsche, naast mölsche, mengen
prøͅlš (Q284p Eupen)
|
Kaffeebrühe; koffiedras || Kaffeesats; koffiedrab || koffiedik [DC 47 (1972)], [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
cafè-meut:
kafimøͅu̯t (Q284p Eupen),
familiepot:
fameͅljəpoͅt (Q284p Eupen)
|
grote koffiekan, koffiepot || koffiekan
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kawxə (Q284p Eupen),
koͅu̯xə (Q284p Eupen)
|
koken [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
kau̯xə (Q284p Eupen)
|
koken
III-2-3
|