27225 |
houwer |
houwer:
h ̇ø̜jǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
19187 |
hovaardig |
groots:
groots (Q202p Eys),
gruutsj (Q202p Eys),
hovaardig:
h‧uəv‧eͅədex (Q202p Eys)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoze (Q202p Eys)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
farizeer:
m.
fariz‧ēi̯ər (Q202p Eys),
heilig boontje:
heligbuuntje (Q202p Eys),
kwezel:
kwiezel (Q202p Eys),
schijnheilige:
m.
šī.nhe.ləgə (Q202p Eys)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bohei slaan:
bəhēͅ.i̯ šloͅ.a (Q202p Eys),
doen alsof:
du.ə eͅ.zoͅ.f (Q202p Eys),
opschepper:
opschupper (Q202p Eys),
zich goed voordoen:
ze.x˃ go.t˃ vy.ərdu.ə (Q202p Eys),
zich schoon voordoen:
ze.x š‧øͅn vy.ərdu.ə (Q202p Eys)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hūt (Q202p Eys),
vel:
vè:l (Q202p Eys)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ū.tšlā.ch (Q202p Eys)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q202p Eys)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
17689 |
huig |
lel:
lɛl (Q202p Eys)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
böəkə (Q202p Eys),
bø͂ͅ.əkə (Q202p Eys),
o.
bø͂ͅ.əkə (Q202p Eys),
brullen:
br‧øͅlə (Q202p Eys),
o.
br‧øͅlə (Q202p Eys),
grijnen:
griene (Q202p Eys, ...
Q202p Eys,
Q202p Eys),
grī.nə (Q202p Eys),
o.
grī.nə (Q202p Eys),
janken:
janke (Q202p Eys),
krijsen:
kriesche (Q202p Eys)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|