21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
indentiteitsbewijs (Q202p Eys),
pas:
(m.).
pa.s (Q202p Eys)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27660 |
iemand genezen of gezond verklaren |
de schijn uitschrijven:
dǝr šī.n ū.tšrī.vǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De bedrijfsarts bepaalde wanneer een mijnwerker weer kon beginnen met werken. De mijnwerker werd dan genezen of gezond verklaard. [N 95, 970]
II-5
|
21793 |
iemand graag mogen |
gaarne hebben:
gaar han (Q202p Eys),
g‧eͅar hā.n (Q202p Eys),
goed kunnen hebben:
go.t k‧eͅnə hā.n (Q202p Eys),
op de lijst hebben staan:
‧eͅŋə o.p˃ də lī.s h‧a štoͅ.a (Q202p Eys)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
he.ŋərə (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
hingere (Q202p Eys),
ophouden:
ophoatte (Q202p Eys),
storen:
št‧yərə (Q202p Eys)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wacht aazage (Q202p Eys),
‧eͅŋə də wā.k ˂ā.zā.gə (Q202p Eys)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
met de neus derop doen:
me.t˃ də n‧ās˃ dro.p˃ d‧øͅi̯ə (Q202p Eys),
onder de neus wrijven:
‧eͅŋə geͅ.t ˂o.ŋər də n‧ās˃ vrī.və (Q202p Eys),
verwijten:
verwiete (Q202p Eys),
vərwī.tə (Q202p Eys)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
een woest maken:
‧eͅŋə wø.s mā.kə (Q202p Eys),
ene de duivel doen zien:
‧eͅŋə dər døͅ.i̯vəl du zi.ə (Q202p Eys),
kwaad maken:
‧eͅŋə k‧uət mā.kə (Q202p Eys),
ophitsen:
ophietse (Q202p Eys)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
aanbrullen:
‧eͅŋə ā.br‧øͅlə (Q202p Eys),
meegeven:
mitgaeve (Q202p Eys),
razen:
(ww.).
r‧oͅazə (Q202p Eys),
schobben:
schoebe (Q202p Eys),
uitschobben:
‧eͅŋə ū.tš‧ubə (Q202p Eys),
(ww.).
ū.tš‧ubə (Q202p Eys)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19022 |
iemand op de zenuwen werken |
hals uithangen:
hals oet hange (Q202p Eys)
|
zo druk bezig zijn dat men anderen verveelt [touwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
ophemelen:
‧eͅŋə o.phi.əmələ (Q202p Eys),
‧eͅŋə o.phi.əmələ (Q202p Eys),
prijzen:
prieze (Q202p Eys),
stuiten:
o.p ˂‧eͅŋə šty(3)̄.tə (Q202p Eys)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|