25513 |
oppoken |
opstoken:
opštȳǝkǝ (Q202p Eys)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
27859 |
opproppen |
bezetten:
bǝzę.tǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-5
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
‧iərlək (Q202p Eys),
rechtuit:
reg oet (Q202p Eys),
serieus:
s‧eͅrəi̯‧ø̄s (Q202p Eys)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
bōēre (Q202p Eys),
oprupsen:
oprupsche (Q202p Eys),
oprŭpsje (Q202p Eys),
opstoten:
opštu.ətə (L202p Eys),
rupsen:
röpsje (Q202p Eys)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] || Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || Indigestie: storing van de spijsvertering als gevolg van overlading van de maag, te snel eten (muik, overetendheid). [N 84 (1981)] || oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
een bergje op:
ə b‧ɛrəxškə o.p (Q202p Eys),
oplopende weg:
oplopende weg (Q202p Eys)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opschuppe (Q202p Eys),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
šty(3)̄.tə (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetze (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
op een zij schuiven:
o.p eͅ.ŋ zii̯ šy(3)̄və (Q202p Eys),
schuiven:
schuuve (Q202p Eys)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodzimmer:
brūǝtzemǝr (Q202p Eys)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opspiele (Q202p Eys),
uitvallen:
ū.t˃v‧alə (Q202p Eys)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštęi̯kǝr (Q202p Eys)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|