25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjn (Q202p Eys),
sjnei (Q202p Eys)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
snel:
šnēͅ.l (Q202p Eys),
vlot:
floͅ.t (Q202p Eys)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (Q202p Eys),
šn".vələ (Q202p Eys),
vallen:
valle (Q202p Eys)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijkroot:
šnikrūǝt (Q202p Eys)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
18134 |
snijwonde |
slip:
šle.p (Q202p Eys)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (Q202p Eys),
m.; (afgescheurd).
šni.pər (Q202p Eys)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
snuiten:
sjnutse (Q202p Eys)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snuit:
snuits (Q202p Eys),
šnij.ts (Q202p Eys),
snuitgoed:
snuutsgood (Q202p Eys)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
klompje:
klumpke (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
klø.mpkə (Q202p Eys)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikkesnoer:
šmekǝšnōr (Q202p Eys)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|