21385 |
troep |
troep:
troep (Q202p Eys),
troepe (Q202p Eys)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
aftroeven:
aaftroeve (Q202p Eys),
āftruvə (Q202p Eys),
houwen:
hoͅuə (Q202p Eys),
slaan:
slao (Q202p Eys),
troeven:
truvə (Q202p Eys)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (Q202p Eys)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (Q202p Eys)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q202p Eys),
troͅm (Q202p Eys)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22683 |
tromp? |
fluitje:
fløtjə (Q202p Eys),
rolfeep:
rolfleut (Q202p Eys)
|
Een fluitje met een stalen veer die uitrolt als op het fluitje geblazen wordt [tromp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q202p Eys),
troͅmpeͅt (Q202p Eys)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
v.
tr‧uəs (Q202p Eys),
troosten:
truujeste (Q202p Eys),
truuste (Q202p Eys),
(ww.).
tr‧yəstə (Q202p Eys)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
koppel:
van noten
ko.pəl o. (Q202p Eys),
troemel:
van bessen
tru.məl v. (Q202p Eys),
tros:
tros (Q202p Eys)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
fier:
fier (Q202p Eys),
groots:
groets (Q202p Eys),
gruuts (Q202p Eys),
gr‧yətš (Q202p Eys),
stolz (du.):
štoͅ.lts (Q202p Eys)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|