e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troep troep: troep (Eys), troepe (Eys) een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)] III-3-1
troeven aftroeven: aaftroeve (Eys), āftruvə (Eys), houwen: hoͅuə (Eys), slaan: slao (Eys), troeven: truvə (Eys) Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || troeven (mv.) [SGV (1914)] III-3-2
troeven (mv.) troeven (mv.): troeve (Eys) troeven (mv.) [SGV (1914)] III-3-2
troffel troffel: trufǝl (Eys) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trom trom: trom (Eys), troͅm (Eys) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] III-3-2
tromp? fluitje: fløtjə (Eys), rolfeep: rolfleut (Eys) Een fluitje met een stalen veer die uitrolt als op het fluitje geblazen wordt [tromp]. [N 90 (1982)] III-3-2
trompet trompet: trompet (Eys), troͅmpeͅt (Eys) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] III-3-2
troosten; troost troost: v.  tr‧uəs (Eys), troosten: truujeste (Eys), truuste (Eys), (ww.).  tr‧yəstə (Eys) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten koppel: van noten  ko.pəl o. (Eys), troemel: van bessen  tru.məl v. (Eys), tros: tros (Eys) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trots fier: fier (Eys), groots: groets (Eys), gruuts (Eys), gr‧yətš (Eys), stolz (du.): štoͅ.lts (Eys) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4