21403 |
zaniken, zeuren |
breuzelen:
br".zələ (Q202p Eys),
jammeren:
j‧oͅamərə (Q202p Eys),
zaniken:
zanikken (Q202p Eys),
zauwelen:
zouwele (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
zeuren:
z".rə (Q202p Eys),
zeure (Q202p Eys),
zeveren:
zevere (Q202p Eys),
zē.vərə (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
zich bedoen:
ze.x ˂bədu.ə (Q202p Eys)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
blauwe klei:
blauwe klei (Q202p Eys),
kniklaag:
kniklaog (Q202p Eys),
moer:
moor (Q202p Eys),
zavel:
zavel (Q202p Eys)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
flos:
(v.).
fl‧ūs (Q202p Eys),
fluit:
(v.).
flø̄.t (Q202p Eys),
vies lodder:
vies lodder (Q202p Eys)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23614 |
zedenpreek |
zedenpreek:
zedenprëëk (Q202p Eys)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18972 |
zedig |
scrupuleus:
šrepəl‧yəs (Q202p Eys),
stil:
stille (Q202p Eys),
zedig:
zedig (Q202p Eys)
|
Zedig. [N 96D (1989)] || zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
23957 |
zedigheid |
zedigheid:
zedigheid (Q202p Eys)
|
Zedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19560 |
zeef |
zift:
zèf (Q202p Eys)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
24400 |
zeelt |
zeelt:
WLD
z‧ēlt (m.) (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19472 |
zeemlap |
wasleer:
wesj lêjer (Q202p Eys),
wēͅšl‧ēͅr (Q202p Eys),
wɛšlēͅər (Q202p Eys)
|
zeem (leder) [SGV (1914)] || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
ze dīt der sjpeul noch ummer mit greun zīp (Q202p Eys)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|