21355 |
pruisen |
pruisen:
Pruse (Q021p Geleen)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
ergens met de pats naar smijten:
urges mit de patsj naer sjmiete (Q021p Geleen),
foetsen:
foetsj (Q021p Geleen),
fotsen:
foetsje (Q021p Geleen),
klommelen:
klŏmmele (Q021p Geleen),
kloten:
klôêate (Q021p Geleen),
knuddelen:
knuddele (Q021p Geleen),
piezelen:
piezele (Q021p Geleen),
prutsen:
prutse (Q021p Geleen),
verhoddelen:
verhòddele (Q021p Geleen)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || vervelend, peuterig werk [geneuk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
haspelaar:
haspelaer (Q021p Geleen),
stomme kerel:
ene sjtŏmme kael (Q021p Geleen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
brozelwerk:
cf. Schuermans s.v. en "brozel
brözelwerk (Q021p Geleen),
gefots:
gefoetsj (Q021p Geleen),
geklungel:
geklungel (Q021p Geleen),
prutswerk:
prutswerk (Q021p Geleen)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
rochelen:
roggələ (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
bakvis:
bakvösj (Q021p Geleen),
scheuteling:
cf. Weijnen Etym. Wb. s.v. "sjeuteling"zie "schot II"(sjeuteling = jong varken)
ene sjeuteling (Q021p Geleen)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
pudding:
Syst. WBD
pudding (Q021p Geleen)
|
Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pȳmštęjn (Q021p Geleen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
borbeltjes:
burbelkes (Q021p Geleen),
puisten:
puiste (Q021p Geleen)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
penais (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|