19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
eemes hinjere (Q021p Geleen),
hinjere (Q021p Geleen),
ophouden:
eemes ophawte (Q021p Geleen),
storen:
sjtùâêre (Q021p Geleen)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aanzĕgge (Q021p Geleen),
de wach aanzèkke (Q021p Geleen)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
aanmanen:
aanmane (Q021p Geleen),
verwijten:
verwīēte (Q021p Geleen)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
kwaad maken:
eemes kaod maake (Q021p Geleen),
opjensen:
op-jense (Q021p Geleen),
pesten:
eemes peste (Q021p Geleen)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
baljoenen:
baljoene (Q021p Geleen),
de levieten lezen:
de levietelaeze (Q021p Geleen)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28263 |
iemand naar boven brengen |
(iemand) uitbrengen:
ūtbrɛŋǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Julia]),
(iemand) uitdragen:
ūtdrāgǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een zieke, gewonde of verongelukte met behulp van de liftkooi uit het ondergrondse bedrijf naar boven brengen. [N 95, 717; N 95, 718; N 95, 719; N 95, 720]
II-5
|
19291 |
iemand prijzen |
prijzen:
prieze (Q021p Geleen),
stuiten:
sjtuute op eemes (Q021p Geleen)
|
iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22323 |
iemand van de ijsbaan glijden |
uitslieren:
oetsjleere (Q021p Geleen)
|
Iemand laten vallen, pootje breken (op ijsbaan).
III-3-2
|
18895 |
iemand weerstaan |
pal houden:
paol hauwte (Q021p Geleen)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewhren (du.):
gewaere (Q021p Geleen),
laten gewhren (du.):
laote gewaĕre (Q021p Geleen),
laten schieten:
(= laten betijen).
laoten sjeeten (Q021p Geleen)
|
betijen [SGV (1914)] || toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|