| 33561 |
pastinaak |
pastenaken:
pastənoͅkə (P186p Gelinden)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
m
də pəsto:ər (P186p Gelinden)
|
Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
| 20414 |
peetoom |
peter:
petter (P186p Gelinden),
peteren:
péétrə (P186p Gelinden),
pøͅtərə (P186p Gelinden),
pɛtrə (P186p Gelinden),
pɛ̄tɛrə (P186p Gelinden)
|
hoe heet de man die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 20415 |
peettante |
paat:
paowt (P186p Gelinden),
pāoət (P186p Gelinden),
pou(w)ət (P186p Gelinden),
pòwət (P186p Gelinden),
wijzevrouw:
wijzevrouw (P186p Gelinden)
|
hoe heet de vrouw die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 34103 |
pens |
pens:
pēns (P186p Gelinden),
pɛns (P186p Gelinden)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|
| 33566 |
perzik |
peetsel:
pjatsəl (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
[ZND 05 (1924)]perzik [ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 24856 |
perzikkruid |
wilweie:
wiljwē̜ǝ (P186p Gelinden)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|
| 20410 |
petekind |
peter:
zelfde woord als voor peter
peter (P186p Gelinden)
|
petekind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 33568 |
peterselie |
petersel:
petərsel (P186p Gelinden),
peterselie:
pēͅtərsēͅli (P186p Gelinden)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (P186p Gelinden)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|