e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoondochter schoondochter: schōēndaochtər (Gelinden) schoondochter [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonmoeder schoonmoeder: schōēnmójjər (Gelinden) schoonmoeder [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonvader schoonvaar: schōēnvaoər (Gelinden) schoonvader [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzoon schoonzoon: schōēnzôôn (Gelinden) schoonzoon [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzuster schoonzuster: schōēnzéújstər (Gelinden, ... ) schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen schuil: sxōi̯l (Gelinden), sxǭu̯l (Gelinden), sxǭǝl (Gelinden) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: sxubə (Gelinden), stampen: Beter.  stampə (Gelinden) schoppen [ZND 06 (1924)] III-1-2
schors schors: skǫts (Gelinden) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schot schot: schyət, twi schyət (Gelinden) Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)] III-3-1
schotel schotel: skau̯təl (Gelinden), sxoͅtəl (Gelinden, ... ), teil: teͅi̯l (Gelinden) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1