e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het land aftreden aftreden: ǭftriǝ (Gelinden) Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.] I-1
het paard met een dubbele lijn leiden dobbele lijn: dǫbǝl lęi̯n (Gelinden) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
heten heten: héjətə (Gelinden) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling mijtje: mē̜.tjǝ (Gelinden) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uiteenbreken: ø̜tēǝ.nbrię.kǝ (Gelinden) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heupjicht jicht: jēͅich (Gelinden) flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] III-1-2
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Gelinden) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: ps. of toch omspellen volgens IPA: [\\ b@rxsk\\]?  ə bɛrxskə (Gelinden), hoogte: waa ən heuchde (Gelinden) heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel vers: vaas (Gelinden), väs (Gelinden) hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hijgen gijgen: ze gēͅgə (Gelinden), kuimen: kø̄.mǝ (Gelinden) [JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)] I-11, III-1-2