25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klot (P186p Gelinden)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hōͅnt (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden),
hø͂ͅ.nt (P186p Gelinden)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hø̄jǝniŋk (P186p Gelinden),
hō.neŋk (P186p Gelinden)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
34638 |
hoofdbord |
kop:
kǫp (P186p Gelinden)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
doek:
duk (P186p Gelinden),
hoofdneusdoek:
hø̜i̯tnø̜i̯zduk (P186p Gelinden),
neusdoek:
nøjzduk (P186p Gelinden)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || Hoofddoek (fr. fichu). [ZND 05 (1924)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
galantine:
gəlán’team (P186p Gelinden),
hoofdkaas:
er zit lever in
høͅykieͅs (P186p Gelinden)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
høͅi̯tkøsə (P186p Gelinden),
oorkussen:
ōrkøsə (P186p Gelinden)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
höitpeen (P186p Gelinden)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstøk (P186p Gelinden),
toom:
tǫu̯m (P186p Gelinden)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hauch tèət (P186p Gelinden)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|