18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (Q003p Genk),
fritselen:
fretsele (Q003p Genk),
fritsele (Q003p Genk),
frotselen:
frotsele (Q003p Genk),
frottelen:
froddele (Q003p Genk),
frutselen:
ergens aan frutselen (Q003p Genk),
frutselen (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
hoddelen:
hoddele (Q003p Genk),
klommelen:
klommelen (Q003p Genk),
klòmmele (Q003p Genk),
knoeien:
knoeien (Q003p Genk),
knommelen:
knōmele (Q003p Genk),
met prullen bezig zijn:
met prullen bezig zijn - mv = prullen (Q003p Genk),
potkarren:
potkaare (Q003p Genk),
potteren:
pottere (Q003p Genk),
prutselen:
prutselen (Q003p Genk),
prutsen:
pritse (Q003p Genk),
pritsen (Q003p Genk),
prutse (Q003p Genk),
prutsen (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
pruətsə (Q003p Genk),
werkwoord en meervoud van prits
pritsə (Q003p Genk),
sukkelen:
siggele (Q003p Genk),
troddelen:
troddele (Q003p Genk),
vodderen:
voddere (Q003p Genk)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || futselen, frutselen || klungelen || klungelen, prutsen || onhandig en slecht afwerken || prutsen || prutsen: betekenis [ZND 40 (1942)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht werk afleveren || sukkelachtig te werk gaan || sukkelen || te werk gaan op onnozele wijze
III-1-4
|
18908 |
prutser |
frutselaar:
fritselaer (Q003p Genk),
hoddelaar:
haddelaer (Q003p Genk),
pejoeter:
pejoeter (Q003p Genk),
prutser:
pritser (Q003p Genk),
sukkelaar:
siggelaer (Q003p Genk),
vodderaar:
vodderaer (Q003p Genk)
|
iemand die slecht werk levert || klungelaar || prutser || sukkelaar || sukkelaar, snul
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknoei:
wat ə geknoei (Q003p Genk),
prutswerk:
pritswaerk (Q003p Genk),
voddenwerk:
voddewaerk (Q003p Genk)
|
prutswerk || slordig werk || Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
snotbel:
snotbel (Q003p Genk),
snotjong:
snotjing (Q003p Genk),
snotter:
snotter (Q003p Genk)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pomstęjn (Q003p Genk),
pumstęjn (Q003p Genk),
pǫwmstēn (Q003p Genk)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
broͅbel (Q003p Genk),
brobbeltjes:
brebəlkəs (Q003p Genk)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
penèès (Q003p Genk)
|
Duimspijker, punaise (Fr.).
III-3-1
|
27555 |
pungel |
schoofzak:
sxōfzak (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I])
|
De tas of samengeknoopte handdoek waarin de mijnwerker zijn spullen naar de mijn meeneemt. Volgens een informant van Q 121 vormen een broek, jasje, hemd, sokken, halsdoek en stukje klokzeep, samengebonden in een blauw geruite handdoek, de pungel. De "sneebors" uit K 361 is een speciale broodzak, een tas die alleen voor boterhammen wordt gebruikt. [N 95, 69; monogr.; Vwo 124; Vwo 579]
II-5
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (Q003p Genk)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
29959 |
punthamertje |
klein hamertje:
klēn hɛmǝrkǝ (Q003p Genk)
|
Hamertje waarmee men gaatjes in een tegel kan slaan. De kop van het hamertje heeft daartoe doorgaans een kegelvormig, spits toelopend uiteinde. In Q 98 werd voor het maken van gaatjes in een tegel een 'boortje' ('bø̄rkǝ') gebruikt. [N 32, 42c]
II-9
|