33903 |
dikke hakken |
schijthak:
šęi̯thak (Q003p Genk)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
34515 |
dikke leverziekte |
waterkont:
wǭtǝrkont (Q003p Genk)
|
Dikke leverziekte, leucose, is een virusziekte. De aangetaste dieren hebben een dorre kam; ze zien er bleek uit. Ofschoon de dieren erg vermageren, maakt het achterlijf een dikke indruk. Soms is de te dikke lever te voelen in de buikholte. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
17611 |
dikke neus |
trompneus:
troempnoās (Q003p Genk)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke jas:
nen dikke jas (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk),
voor mannen
nen dikke jas (Q003p Genk),
dikke mantel:
nen dikke mantel (Q003p Genk),
voor vrouwen
nen dikke mantel (Q003p Genk)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deesdig (Q003p Genk)
|
dinsdag
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
carnavaldinsdag:
carnavaldeesdaag (Q003p Genk)
|
de naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
27597 |
diploma, houwersdiploma |
diploma:
diploma (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Wilhelmina])
|
Na het volgen van de cursus voor houwer of elektricien krijgt men het bijbehorende diploma. [N 95, 995]
II-5
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
diregent (Q003p Genk)
|
de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (Q003p Genk),
disselboom:
desǝlbōm (Q003p Genk)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
31707 |
disselen |
desselen:
dɛsǝlǝ (Q003p Genk)
|
De specifieke benaming voor het werken met een dissel om het stuk de grove vorm van een klomp geven. Zie ook het lemma ɛdisselɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N 97, 56; monogr.]
II-12
|