18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
koonkələ (L164p Gennep)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
smĭĕspələ (L164p Gennep),
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (L164p Gennep)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
keuken:
kø̄kǝ (L164p Gennep),
voederhuis:
voederhuis (L164p Gennep),
voorhuis:
vørhys (L164p Gennep
[(grote keuken bij de voordeur)]
)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fornuis (L164p Gennep),
foͅrnys (L164p Gennep),
fə(r)nys (L164p Gennep)
|
fornuis [SGV (1914)] || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32281 |
kookketel voor vaten |
pot:
pǫt (L164p Gennep)
|
De grote ketel waarin het vat in zijn geheel met kokend water verwarmd kan worden. In Heel (L 328) werd het vat in een grote veevoederketel met water gekookt. Ook het woordtype voerketel, dat voor Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd opgegeven, duidt op een veevoederketel. [N E, 31]
II-12
|
19526 |
kookpot |
pan:
pan (L164p Gennep),
stempelpotje:
stēmpəlpøͅtjə (L164p Gennep)
|
kookpotje met drie poten, dat boven het haardvuur gehangen werd || pan
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
koͅksəl (L164p Gennep),
kòksel (L164p Gennep)
|
kooksel, hoeveelheid voor één maaltijd || kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kappes:
kappes (L164p Gennep),
kool:
kool (L164p Gennep)
|
kool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenpiet:
bïjjepiet (L164p Gennep),
bijmees:
bèjmees (L164p Gennep),
bèmees (L164p Gennep),
bijmus:
bijmŭs (L164p Gennep),
koolmeesje:
koolmeeske (L164p Gennep),
schiet-in-t-vuur:
schiet in t vuur (L164p Gennep),
schiet-ien-’t-vuu.r (L164p Gennep)
|
Hoe heet de koolmees? [DC 06 (1938)] || koolmees || koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)] || mees [SGV (1914)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolrabie:
WLD
koolraabĭĕ (L164p Gennep),
stekreube:
WLD
stèkrūūf (L164p Gennep)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)] || Koolraap; de dikke vlezige wortel (onder de grond) van de plant met dezelfde naam die als groente of als veevoer wordt gebruikt (koolraap, raapkool, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7
|