22458 |
mei |
mei:
də meͅi (L164p Gennep),
De mèj stèt óp dn bow; da gèft richtbier of gé.ld vör de bowvakkers.
mèj (L164p Gennep)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)] || Mei; meiboompje geplaatst op het hoogste punt van een bouwwerk tijdens de bouw.
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
mei:
mę ̝j (L164p Gennep),
meiboom:
meͅiboͅm (L164p Gennep),
mèjbôm (L164p Gennep)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Meiboom, feestboom bij een trouwfeest, jubileum e.d.; berkeboompje langs de processieroute. || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
dienstbode:
dinstbǭi̯ (L164p Gennep),
meid:
mɛi̯t (L164p Gennep)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doornenheg:
döönehèg (L164p Gennep),
haagappelenstruik:
haagappelestroek (L164p Gennep),
hegdoorn:
hègdaon (L164p Gennep)
|
haagdoorn [SGV (1914)] || meidoornhaag
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikever:
meikêver (L164p Gennep),
mèjkèèver (L164p Gennep),
WLD
meikééver (L164p Gennep),
mulder:
mölder (L164p Gennep),
WLD
mölder (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)] || meikever [SGV (1914)]
III-4-2
|
33553 |
meiraap |
knolletje:
WLD
knöllekə (L164p Gennep)
|
De meiraap, een vroege variëteit van de raap (meiraap, tolletje, knolletje, kelen, raap). [N 82 (1981)]
I-7
|
20309 |
meisje |
deern:
dèn (L164p Gennep),
dèr (L164p Gennep),
dèrn (L164p Gennep),
meid:
me.jd (L164p Gennep),
meidje:
mêtsje (L164p Gennep),
NB. staat niet in deze vorm als diminutief aangegeven; cf. WNT s.v. "meid"1. maagd, ongehuwde (jonge) vrouw.
meidje (L164p Gennep)
|
meid, meisje, vriendin || meisje [SGV (1914)] || meisje, dochter, meid || meisje; Zijn er verschillende namen voor kinderen van verschillende leeftijden? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
meid:
meid (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
meidje:
meidje (L164p Gennep),
meidjə (L164p Gennep)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)] || Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft? (Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
aanstaande:
enstoande (L164p Gennep),
verloofde:
verloofdə (L164p Gennep)
|
Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is? (Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)] || verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
belken:
bęlǝkǝ (L164p Gennep)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|