32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afhakken:
afhakǝ (L164p Gennep),
inhakken:
inhakǝ (L164p Gennep)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
33183 |
een voor overslaan |
op de anderste voor:
ǫp dǝ āndǝrstǝ vōr (L164p Gennep)
|
Bij het poten van aardappelen achter de ploeg een voor overslaan. Bij bijwoordelijke uitdrukkingen moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. ɛTeugɛ in ɛteugvoorɛ is een afleiding van ɛtieënɛ "trekken". [N M, 19; monogr.]
I-5
|
32707 |
een weide scheuren |
diep ombouwen:
[diep ombouwen] (L164p Gennep),
scheuren:
sxø̄rǝ (L164p Gennep)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
26311 |
een zak aanstroppen |
aansteken:
ānstę̄kǝ (L164p Gennep)
|
Een zak graan aan de luireep, de luiketting of het luikoord vastmaken. [N O, 26c; Jan 233; Coe 212]
II-3
|
34495 |
een zandbad nemen |
baggeren:
bagǝrǝ (L164p Gennep)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een ziekte onder de leden hebben:
hej hɛt ən ziktə oondər də leejə (L164p Gennep),
in geen goed vel zitten:
ien gén gōēd vèl zittə (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] || ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (L164p Gennep),
ɛ̄nt (L164p Gennep)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
24584 |
eendekroos |
kroos:
kraos (L164p Gennep)
|
kroos
III-4-3
|
33414 |
eendenhok |
eendenhok:
ɛ̄ndǝhǫk (L164p Gennep)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
en toonloos
envoudig (L164p Gennep),
gewoon:
gewoon (L164p Gennep)
|
eenvoudig [SGV (1914)] || zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|