17676 |
dij |
bats:
bats (Q173p Genoelselderen)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (Q173p Genoelselderen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
dissel:
desǝl (Q173p Genoelselderen)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
18252 |
doek |
doek:
duk (Q173p Genoelselderen)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ənə wittə duk (Q173p Genoelselderen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in hət woitər stēkə (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
in hət woitər stēͅkə (Q173p Genoelselderen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
doͅnərə (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
doͅnər (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donkəl (Q173p Genoelselderen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
döt (Q173p Genoelselderen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|