22390 |
de kaarten ronddelen |
delen:
deile (Q018p Geulle),
geven:
gēͅvə (Q018p Geulle)
|
De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
schudden:
sjøͅdə (Q018p Geulle),
stoten:
sjtwatte (Q018p Geulle)
|
Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
sjtēͅkə (Q018p Geulle)
|
De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34632 |
de kar wipt |
opslaan:
(de kar) slęi̯t˱ op (Q018p Geulle)
|
Als de kar op een verkeerde manier geladen is (zie de lemmata te licht in de rug en te zwaar in de rug), heeft ze de neiging om te wippen. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
23697 |
de kerkgang maken |
de uitgang doen:
oetgank doon (Q018p Geulle)
|
De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25916 |
de ketel leegscheppen |
uitscheppen:
ūtšø̜pǝ (Q018p Geulle)
|
Het uitscheppen van de ketel met behulp van een koperen of houten schep. Om de laatste resten beter uit de ketel te kunnen verwijderen, plaatste men in Q 249 de ketel schuin door er een grote hamer onder te leggen. In L 387 had men een speciale ketelschraag die werd gebruikt om de ketel schuin te zetten bij het leegmaken. [N 57, 29; N 57, 30 add.]
II-2
|
23687 |
de kruisweg bidden |
de staties beden:
staasjes baeje (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
De gebedsoefening langs de 14 staties van Jezus gang van Pilatus naar Golgotha [kruisweg, kruuswèg, kruutswèèg]. [N 96B (1989)] || De kruisweg bidden (in de vastentijd, op Goede Vrijdag, na n begrafenis) [de kruutswèèg bèèje, de statioeëne beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31991 |
de maat bepalen |
uitmeten:
ūtmǭtǝ (Q018p Geulle)
|
In het algemeen de maat van een voorwerp bepalen. [N 53, 198]
II-12
|
22538 |
de mei vieren |
mei vieren:
mei viere (Q018p Geulle)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34230 |
de melk inhouden |
ophouden:
ǫphau̯wǝ (Q018p Geulle)
|
Tijdens het melken plotseling geen melk meer geven, gezegd van de koe. [N 3A, 69; monogr.]
I-11
|