22087 |
dennennaalden |
pitser:
pitser (L214a Geysteren),
spitser:
spitser (L214a Geysteren)
|
dennennaald
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeniet (L214a Geysteren),
deugniet:
deugniet (L214a Geysteren),
onnut:
ónnut (L214a Geysteren),
schind-aas:
schināōs (L214a Geysteren),
schoft:
schoeft (L214a Geysteren),
vlegel:
vlègel (L214a Geysteren)
|
bandiet, deugniet || deugniet [DC 11 (1942)] || deugniet, rakker, slecht mens || ondeugende jongen
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L214a Geysteren)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
17676 |
dij |
dij:
di-j (L214a Geysteren),
Van knie tot heup.
dij (L214a Geysteren)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdag (L214a Geysteren)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
32861 |
distelschopje |
distelschup:
[distel]sxøp (L214a Geysteren)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
20332 |
dochter |
deern:
dèr (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
dochter:
dōchter (L214a Geysteren),
maagdje:
megje (L214a Geysteren)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
doeëje (L214a Geysteren),
lijk:
liek (L214a Geysteren)
|
dode || lijk
III-2-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
horre (L214a Geysteren),
hòre (L214a Geysteren)
|
duif, mann. || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
18983 |
dom |
dom:
dóm (L214a Geysteren),
doosachtig:
doeësächtig (L214a Geysteren)
|
dom || sullig, dom
III-1-4
|