e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geysteren

Overzicht

Gevonden: 1782
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dennennaalden pitser: pitser (Geysteren), spitser: spitser (Geysteren) dennennaald III-4-3
deugniet deugeniet: deugeniet (Geysteren), deugniet: deugniet (Geysteren), onnut: ónnut (Geysteren), schind-aas: schināōs (Geysteren), schoft: schoeft (Geysteren), vlegel: vlègel (Geysteren) bandiet, deugniet || deugniet [DC 11 (1942)] || deugniet, rakker, slecht mens || ondeugende jongen III-1-4
deur deur: dø̄r (Geysteren) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
dij dij: di-j (Geysteren), Van knie tot heup.  dij (Geysteren) dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
dinsdag dinsdag: dinsdag (Geysteren) dag; dinsdag [N 07 (1961)] III-4-4
distelschopje distelschup: [distel]sxøp (Geysteren) De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.] I-3
dochter deern: dèr (Geysteren, ... ), dochter: dōchter (Geysteren), maagdje: megje (Geysteren) dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
dode dode: doeëje (Geysteren), lijk: liek (Geysteren) dode || lijk III-2-2
doffer, mannelijke duif hoorn: horre (Geysteren), hòre (Geysteren) duif, mann. || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] III-4-1
dom dom: dóm (Geysteren), doosachtig: doeësächtig (Geysteren) dom || sullig, dom III-1-4