21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Piej, gif Mədam is ə schoen hendeke (Q002a Godschei)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20123 |
miauwen |
keken:
kīəikə (Q002a Godschei),
miauwen:
miau.ə (Q002a Godschei)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
lichaam:
lexām (Q002a Godschei),
romp:
ro.mp (Q002a Godschei)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (Q002a Godschei),
dombɛ̄n (Q002a Godschei)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
33094 |
mijt afdekken |
besteken:
bǝstīǝ.kǝ (Q002a Godschei)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33823 |
moedig en opgewekt |
driftig:
dreftex (Q002a Godschei),
vurig:
vī.rex (Q002a Godschei)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
19940 |
moer |
vooi:
vooi (Q002a Godschei),
vui (Q002a Godschei)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
32229 |
moer van de asstroppen |
moer:
mǫjǝr (Q002a Godschei)
|
De moer waarmee de verschillende onderdelen van de asstroppen met elkaar verbonden worden. [JG, 1a]
II-12
|
33556 |
moestuinx |
hof:
h.ōf (Q002a Godschei),
h.ōf (pl. hīəf) (Q002a Godschei),
hoof (Q002a Godschei),
warmoes:
warmoes (Q002a Godschei, ...
Q002a Godschei)
|
[Goossens 1a (1955)] [Goossens 1b (1960)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
32858 |
mol |
moerp:
mu.rǝp (Q002a Godschei),
mǫ.rǝp (Q002a Godschei)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|