id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34005 | het paard leiden | leiden: lęi̯ǝ (Grathem) | Het paard leiden of mennen door het met de teugels te sturen. Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [N 8, 100 en 101b; Wi 25; monogr.] I-10 |
21436 | het volle bedrag | de volle roffel: den volle roefel (Grathem) | volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
19415 | het vuur doven | doven: het veur douve (Grathem), uit laten gaan: oet loate goan (Grathem) | doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] III-2-1 |
20678 | hete bliksem | hete bliksem: heite bleksem (Grathem), heite bliksem (Grathem) | Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
32923 | heukeling | kleine opper: klęi̯n ǫpǝr (Grathem) | Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3 |
32924 | heukelingen spreiden | hooien: hø̜i̯ǝ (Grathem), uitzetten: ut˲zɛtǝ (Grathem) | Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3 |
17645 | heup | heup: hēūp (Grathem), heupknobbel: heupknobbel (Grathem) | heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1 |
24912 | heuvel, kleine hoogte | hoogte: heugdje (Grathem) | hoogte III-4-4 |
25028 | hevige slag | slag: slaa.ch (Grathem) | een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17776 | hiel | hak: hak (Grathem), vers: vè.s (Grathem), vèes (Grathem) | hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1 |