32903 |
hooien, hooibouw |
hooien:
hōi̯ǝ(n) (L244b Griendtsveen)
|
De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.]
I-3
|
23294 |
hoop |
hoop:
hōōəp (L244b Griendtsveen)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
26812 |
hoopje turf |
kegel:
kēgǝl (L244b Griendtsveen),
schrankje:
(mv.)
sxrɛŋkskǝs (L244b Griendtsveen),
watermannen:
wātǝrmanǝ (L244b Griendtsveen)
|
De grootte van een kleine hoop turf is van plaats tot plaats veranderlijk. In het algemeen kan men zeggen, dat het in dit lemma gaat om een hoop van ongeveer dertig tot vijftig turven. [I, 76; A 44, 21g; monogr.]
II-4
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hōrn (L244b Griendtsveen)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
17812 |
houden |
houden:
houwe (L244b Griendtsveen)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruts (L244b Griendtsveen)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hōōəzen (L244b Griendtsveen)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hø̜̄f (L244b Griendtsveen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̜̄fkār (L244b Griendtsveen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hø͂ͅs (L244b Griendtsveen)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|