32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mīmǝšin (Q193p Gronsveld)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasdraaier:
graosdriejer (Q193p Gronsveld),
groasdriejer (Q193p Gronsveld),
kruiseltaats:
krosjeltaatsj (Q193p Gronsveld),
taats:
taatsj (Q193p Gronsveld)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
grasdraaier:
graosdriejer (Q193p Gronsveld),
groasdriejer (Q193p Gronsveld)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasje:
grɛskǝ (Q193p Gronsveld)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
blèik (Q193p Gronsveld)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
groes:
grōs (Q193p Gronsveld),
grōzǝ (Q193p Gronsveld),
was:
wōs (Q193p Gronsveld)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
reboûw (Q193p Gronsveld)
|
appel, soort
I-7
|
33889 |
grauwe staar |
(het heeft een) kristaloog:
krestalu̯x (Q193p Gronsveld),
scheel:
šēl (Q193p Gronsveld)
|
Een meer of minder sterk troebel en ondoorzichtig worden van de ooglens. De gewone kleur van de ogen verandert in blauwwit. Deze kwaal, meestal een gevolg van maanblindheid (zie het lemma ''maanblind paard; (7.9)), kan tot gehele of gedeeltelijke blindheid leiden. [A 48A, 39c; N 52, 27]
I-9
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
vleegevenger (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
graove (Q193p Gronsveld)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|