id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25557 | het voorrijzen in de trog | gaan te bakken zetten: gun tǝ bakǝ zetǝ (Gronsveld) | Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (¬± 50 kg). De gist (¬± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a] II-1 |
19415 | het vuur doven | blussen: blösse (Gronsveld), laten uitgaan: laoten oetgōēn (Gronsveld) | doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1 |
20678 | hete bliksem | appelenprul: appeleprul (Gronsveld), hete bliksem: heete bliksem (Gronsveld), hoog en laag: hoeg en lieg (Gronsveld) | hete bliksem || Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20404 | heten | heten: hèète (Gronsveld) | heten [DC 37 (1964)] III-2-2 |
32923 | heukeling | hopper: høpǝl (Gronsveld) | Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3 |
32924 | heukelingen spreiden | spreiden: [spreiden] (Gronsveld) | Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3 |
17645 | heup | heup: huuïp (Gronsveld) | heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1 |
18087 | heupjicht | ischias: isias (Gronsveld) | Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24912 | heuvel, kleine hoogte | heuvel: huüvel (Gronsveld), hoogte: huude (Gronsveld) | heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4 |
17776 | hiel | hak: hak (Gronsveld), vers: veïs (Gronsveld), vèè⁄s (Gronsveld) | hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1 |