19710 |
trapleer |
trap:
trap (Q193p Gronsveld)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
stampen:
sjtaampe (Q193p Gronsveld)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trāmpǝlǝ (Q193p Gronsveld)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
roede:
rooj (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || traproede
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (Q193p Gronsveld),
trɛ̄xtǝr (Q193p Gronsveld)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trèj (Q193p Gronsveld),
tręj (Q193p Gronsveld),
trid:
trit (Q193p Gronsveld)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9, III-2-1
|
24257 |
treden |
treden:
trèje (Q193p Gronsveld)
|
treden v vogels
III-4-1
|
19292 |
treiteren |
doen doodvallen:
doén doedvalle (Q193p Gronsveld),
plagen:
plaoge (Q193p Gronsveld),
tengelen:
cf. WNT XVI kol. 1509 s.v. "tengel (II)"3. angel van bij of wesp; "tengelen"= steken van een bij of wesp
tengele (Q193p Gronsveld),
transeneren:
transenere (Q193p Gronsveld),
treiteren:
trèitere (Q193p Gronsveld)
|
kwellen || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || sarren
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
gemene, een -:
gimejne (Q193p Gronsveld),
stiekemerd:
sjtiekemerd (Q193p Gronsveld)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appe(n)tiét (Q193p Gronsveld)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|