id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19075 | gunnen | gunnen: gunne (Grubbenvorst) | gunnen [SGV (1914)] III-1-4 |
25142 | guur, kil en schraal weer | koud (weer): kalt (Grubbenvorst, ... ) | kil [SGV (1914)] III-4-4 |
29733 | haag | heg: hęk (Grubbenvorst) | Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8 |
24532 | haagappel | haagappel: haagappel (Grubbenvorst) | haagappel [SGV (1914)] III-4-3 |
29637 | haam | haam: hām (Grubbenvorst) | Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10 |
34471 | haan | haan: han (Grubbenvorst), haantje: hantjǝ (Grubbenvorst) | Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12 |
17748 | haar | haar: ho.r (Grubbenvorst) | haar (op het hoofd) [RND] III-1-1 |
18046 | haarenkelen | haarenkelen: haarinkele (Grubbenvorst), hāreŋkǝlǝ (Grubbenvorst) | De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)] I-9, III-1-2 |
17750 | haarvlecht | vlecht: vlech (Grubbenvorst) | vlecht [SGV (1914)] III-1-1 |
20782 | haas | haas: haas (Grubbenvorst), haas (mv.): haas (Grubbenvorst) | haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] III-4-2 |