34186 |
koningskop |
koningskop:
kiǝneŋskop (L366p Gruitrode),
roos:
ruǝs (L366p Gruitrode)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
cuisinière (L366p Gruitrode),
kŭŭzinjeer (L366p Gruitrode),
vgl. Fr. cuisinière
kwizzenjèèr (L366p Gruitrode),
vuur:
veer (L366p Gruitrode)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || keukenfornuis || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
kuuksel (L366p Gruitrode)
|
het produkt van het koken
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
h‧eͅit (L366p Gruitrode),
hoofdje:
lett. hoofdje
heidsje (L366p Gruitrode),
kool:
kūəl (L366p Gruitrode),
moeshoofdje:
moosheitje (L366p Gruitrode),
moesje:
meeske (L366p Gruitrode)
|
[N Q (1966)] [ZND m]kool, kleine — || koolgroente || krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33547 |
kool, overige soorten |
slechte kool:
slechtekiêl (L366p Gruitrode)
|
krulkool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmeesje:
biemeske (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
bijmusje:
bi-jmöske (L366p Gruitrode)
|
koolmees [ZND 43 (1943)] || koolmeesje || mees [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolraap:
zowel de benaming voor de kool, als voor de verdikte stengelvoet van een gewone kool, die dus als groente wordt gebruikt Deze middig ète vèè kulraap
kulraab (L366p Gruitrode)
|
koolraap
III-2-3
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
koleraab:
(mv)
kǫlǝrābǝ (L366p Gruitrode),
koolraab:
(mv)
kūǝlrābǝ (L366p Gruitrode)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
20668 |
koolrabisoep |
reubensoep:
rebesop (L366p Gruitrode)
|
soep met raapkool als hoofdbestanddeel
III-2-3
|
33269 |
koolzaad |
sloorzaad:
slű̄ǝrzǭt (L366p Gruitrode)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|